Een artikel over het existentialisme

Een artikel over het existentialisme

Het Zijn en het Niet

Met de uitspraak existentie gaat vooraf aan essentie bedoelt Sartre dat er geen mens of mensheid bestaat, dat wil zeggen, er is geen allesomvattende definitie over wat het is en zou moeten zijn, behalve retrospectief gezien. Niemand is geboren met een essentie. En al zou de mens een essentie hebben, dan is dat de essentie van vrijheid. De individuele mens bepaalt dan zelf hoe zijn essentie er uit gaat zien, hij is degene die door zijn leven en daden bepaalt wie hij is. Daarmee draagt hij bij aan wat de essentie van de mensheid zou zijn geweest. We weten wat een mens was als de laatste mens zijn laatste woord had, zoals William James het samenvatte.

Sartre deelt het Zijn op in twee dingen: het Zijn in zichzelf en het Zijn voor zichzelf. Een eik kan bijvoorbeeld niet reflecteren op zijn bestaan, het zal zich niet gaan afvragen waarom hij een eik is en of het misschien beter is om een appelboom te zijn. De eik ís.

Het Zijn voor zichzelf is het bewustzijn. Het Zijn voor zichzelf is onscheidbaar van het Zijn op zichzelf, alleen vanwege dit uitgangspunt: het heeft de kracht om niets te worden. Dit betekent dat het bewustzijn zich plaatst tussen zichzelf en zijn objecten. Als het bewustzijn kijkt naar een object, dan is het bewustzijn het object. Sartre zegt dat het bewustzijn ten alle tijden het bewustzijn van iets is. Niemand kan zich bewust iets voorstellen dat niet bewust is van iets. Dit betekent dat het bewustzijn open is. Voor mijn bewustzijn betekent dat dat het bewustzijn is waar hij bewust van is. Dat wil zeggen: het kan niet bestaan zonder dingen die niet bewust zijn.

Terwijl ik naar een object kijk ben ik tegelijkertijd ervan bewust dat ik niet het object ben. Ik omhul het object met deze schil van het niets. Met andere woorden: ik ben bewust van het feit dat ik bewust ben. Ik ben bewust van de wereld in de zin dat ik weet wat ik niet ben en dat één object geen ander object is. Aan de andere kant betekent dit dat het bewustzijn gevangen zit. Ik kan het niet ontvluchten. Ik zal nooit weten hoe de wereld er vanaf de buitenkant uitziet onafhankelijk van wat ik weet. Volgens Sartre komt de mens achter het niets in hemzelf als hij wanhopig is.

Sartre stelt ons voor om na te denken over een atoom die op een dag het hele universum opslokt. Het universum zou dan voor goed veranderd zijn. Zijn op zichzelf, zonder iets van bewustzijn om daarnaar te kijken en daarover te oordelen, is een ongedifferentieerde massa zonder waarde. Het is een volheid. Het enige wat Sartre daarover kan zeggen is dat het er op zijn hardst gezegd voor altijd is. Op het moment dat er bewustzijn is, heeft het pas waarde. Dan pas is er differentiatie. Een bewustzijn kan van het ene deel balanceren tegen het ander, door een afstand te plaatsen tussen hen in. Ik kan zeggen dat dit object niet dat object is. Het kan ook afzijdig zijn van de wereld en het daar zichzelf ter oordeel voorleggen.

Sartre heeft meerdere definities voor de mens. Eén daarvan is dit: de mens is het Zijn wie is wat hij niet is en wie niet is wat hij niet is. Daarmee bedoelt hij dat de mens geen vaste realiteit heeft, hij is constant in proces om iets van hemzelf te maken, maar hij zal nooit helemaal hetzelfde zijn als zijn daden. Verder zegt Sartre dat de mens nooit ís. Hij is er altijd.

Wat dit inhoudt is dat we ons altijd in een projectie bevinden, namelijk die van de toekomst. Dat noemt Sartre ‘het project’. Een andere definitie die Sartre toekent aan de mens is als volgt: de mens is het Zijn door waar het niets in de wereld terecht komt.

De Mythe van Sisyphus

Albert Camus was een filosoof die zich ook bezighield met dezelfde soort vragen. Net als Sartre neemt hij het absurde als uitgangspunt en heeft hij dezelfde premissen. Zo schrijft hij dat “die walging” die Sartre in zijn gelijknamige roman beschrijft, ook het absurde is.

In De Mythe van Sisyphus beschrijft Camus het filosofische begrip van het absurde, het gevoel dat ontstaat uit de roepende mens en het onredelijk zwijgen van de wereld. Het is een tegenstrijdigheid, schrijft hij, een tegenstrijdigheid tussen de naar zin zoekende mens en het irrationele universum die een antwoord uitblijft. Het begrip absurditeit vormt er de basis voor. Camus zegt dat het geen opzichzelfstaand begrip is en dat hij ook niet naar geïnteresseerd is naar de betekenis ervan. Hij is vooral geïnteresseerd naar de consequenties van dit ‘gevoel’ die hij in een opsomming uiteenzet.

Het absurde kan overal bij ons opduiken. In alledaagse situaties bijvoorbeeld, zoals bij het opstaan, in de trein en op het werk. Slapen, eten, maandag, dinsdag, woensdag. Na verloop van tijd komt de vraag naar het waarom tevoorschijn. Dan begint die “verbaasde vermoeidheid”, zoals Camus het noemt. Opeens storten de decors ineen en raak je vervreemd van de wereld. Dat leidt uiteindelijk tot een vervolg: of je gaat onbewust weer meedraaien in de sleur, of je wordt wakker. En als dat laatste is gebeurd, als je eenmaal voorgoed wakker bent geworden en bewust bent geworden van het absurde, sta je op den duur voor de keuze: zelfmoord of herstel. Dat gevoel van ongemak is de oorsprong van het absurde, schrijft hij.

Het absurde grijpt je ook bij de keel als je geconfronteerd wordt met de eindigheid van alles. Met de vergankelijkheid, het idee dat het leven ooit ten einde komt. Als je bijvoorbeeld dertig bent geworden zul je ongetwijfeld vaststellen dat je nog jong bent. Maar tegelijkertijd realiseer je je dat de dood niet ver weg meer is en je helemaal geen heel leven meer voor je hebt. Je situeert jezelf in dat geval ten opzichte van de tijd en neemt zijn plaats in. De afschuw die dan volgt, de realisatie dat je gebonden bent aan de tijd, dat fysieke verzet is volgens Camus het absurde. ‘Iedereen vreest de tijd’, zoals Jan Wolkers ooit zei.

Terug naar de uitspraak: “Het absurde ontstaat uit de confrontatie van de mens die vraagt, en de wereld die op een onredelijke wijze zwijgt”. Wat Camus hiermee bedoeld is als volgt: mensen zoeken naar zin in hun leven. We willen een antwoord hebben of het leven een reden heeft of niet. Het irrationele universum vervult die behoefte alleen niet. En het ongemak wat dan ontstaat, is het absurde. In zijn essay zoekt hij naar een oplossing daarvoor. Zelfmoord is het eerste waar hij aan dacht.

Zo opent hij zijn essaybundel met zijn essay over zelfmoord: “Er is maar één werkelijk probleem, namelijk dat van de zelfmoord. Oordelen of het leven wel of niet de moeite waard is geleefd te worden, dat is antwoord geven op de fundamentele vraag die de filosofie ons stelt.” Naar gelang hij naar een antwoord zoekt op de vraag of zelfmoord het probleem van het absurde oplost, wijst hij het uiteindelijk af. Hij erkent dat de dood, “het einde van alles”, het absurde oplost. Camus vindt die daad echter een zwaktebod: je legt je erbij neer en geeft je daaraan over. In plaats daarvan moeten we er in opstand tegen gaan, schrijft hij. We zullen het absurde moeten aanvaarden maar er tegelijkertijd ons tegen verzetten. We moeten het absurde omarmen voor vrijheid en geluk door het in ons achterhoofd te houden en ons er niet bij neer te leggen. Dat klinkt paradoxaal, maar dat alles is volgens hem het enige wat het leven waarde geeft en wat hem betreft het antwoord op de vraag is hoe te leven in het hier en nu.

De muren van het absurde en absurde komedie

Op het moment dat je vervreemdt bent geraakt van de wereld, verliest de wereld haar waarde. Dan merk je hoe “massief” het is, schrijft Camus. Dan pas besef je hoe vreemd een steen is, dat we er niets mee hebben. Alles verliest haar betekenis die we eraan hebben gegeven. De bomen, de hemel, de heuvels. Elk object dat we gedefinieerd hebben is niks meer waard en op een gegeven moment begrijp je de wereld niet meer. Die massiviteit en vervreemding van de wereld is het absurde.

Verder schrijft Camus dat het begrip absurd meerdere dingen kan betekenen. Als iemand bijvoorbeeld beweert dat de tuinman zichzelf bevredigd heeft met zijn tuinslang, zal men zeggen: dat is absurd. In dit geval betekent absurd: “Dat is onmogelijk”. Maar het is ook een tegenstrijdigheid. Zo schrijft Camus het volgende: “Als ik een man met de blanke sabel een aantal mitrailleurs zie aanvallen, zal ik zijn daad absurd vinden. Maar dat is alleen krachtens de wanverhouding tussen zijn bedoeling en de werkelijkheid die hem te wachten staat, de tegenstelling die ik zie tussen zijn werkelijke kracht en het doel dat hem voor ogen staat.”

Verder zullen we bepaalde situaties absurd vinden. Er zijn absurde oorlogen, huwelijken. Er bestaat zelfs absurde vrede. Uit dat conflict, uit die confrontatie tussen de verwachting en de realiteit, dat in wezen een breuk is, ontstaat het gevoel van absurditeit.

Daarnaast kan het ook komisch zijn. Absurdistische humor is bijvoorbeeld humoristisch omdat het geen echte punchline heeft. Het heeft geen betekenis, het gaat nergens heen en het gaat nergens over.

Deze vorm van het “absurd toneel”, wat door sommigen het “middle of the road absurdisme” wordt genoemd, speelt niet in op de actualiteit. Het vertrekt in plaats daarvan vanuit het absurde. Zoals eerder werd gezegd krijg je door dingen vaak te herhalen een ‘vermoeid en ongemakkelijk gevoel’. Daaruit ontstaat vervolgens het gevoel van absurditeit, of “nauseau” zoals Sartre het noemt.

In de cabaretvoorstelling: “Poelmo: de slaaf van het zuiden” wordt deze vorm van het “absurd toneel” in perfectie uitgebeeld. Drie komieken, te weten Gummbah, Pieter Bouwman en Hans Teeuwen treden daarin als een trio op en spelen samen meerdere absurdistische sketches. Zo is er een scene waarin Gummbah als zoon achter de piano zit terwijl er bezoek is. Teeuwen en Bouwman spelen hierbij respectievelijk de gast en de vader. Ze praten over van alles en nog wat en op een gegeven moment valt Bouwman het op dat Gummbah achter die piano zit, half verlegen en met zijn hoofd naar beneden gekeerd. Bouwman richt zich tot hem en vraagt of hij er ‘gezellig bij kan komen zitten’. Gummbah schudt nee. Hij wil onder geen enkel beding komen.

Op het eerste ogenblik is dat niet absurd. Dan wordt er vooral gelachen op de manier waarop Bouwman het zegt, zijn intonatie en articulatie. Maar pas als hij het eindeloos blijft herhalen, als het steeds vaker en zelfs harder wordt geroepen en zelfs Teeuwen ‘zijn zoon’ vraagt om gezellig aan te schuiven, wordt het absurd.

Ook Hans Teeuwen gebruikt in zijn voorstellingen veel absurdistische scenes. Zo deed hij zichzelf voor als badmeester in de voorstelling: "Trui". Te midden van een donkerlicht podium zat hij op een kruk als hij begint te zeggen dat hij ‘wel eens badmeester zou willen zijn’. Op het moment dat hij het publiek leert hoe je moet antwoorden op een vraag van iemand en daarna zich afvraagt wat het geslacht van die persoon is, begint de weg naar het absurde. Zo zegt hij namelijk: ‘"Meneer de badmeester, mag ik u een vraag stellen?" Dan zeg je: "Maar natuurlijk meneer… of me, me, ja, mevrouw, dat kan natuurlijk ook”’.

Teeuwen denkt zo lang na dat het absurd is. Het lijkt alsof zijn leven ervan afhangt, maar niets is minder waar. Halverwege zegt hij namelijk dat het ‘eigenlijk voor het voorbeeld niks uitmaakt’. Maar door dit met een zo bedreven ernst te vertellen, verschuilt hij zich achter die schil van het niets en vergeet hij dat hij niet alle tijd heeft waardoor een ongemakkelijk gevoel ontstaat. En door dat ridicule karakter wat het krijgt, moeten toehoorders lachen als ze dit zien.

Waar Albert Camus vooral bekend mee is geworden, is zijn gelijknamige essay in het boek. Daarin vergelijkt hij de mens met de Griekse ondergod Sisyphus, die op bevel van Zeus tot in de eeuwigheid een rotsblok naar de top van de berg moet rollen om het dan weer naar beneden te zien rollen. Omdat Sisyphus zijn lot aanvaard, omdat hij ondanks het onvermijdelijke falen toch besluit door te gaan als hij de berg afdaalt om zijn rotsblok weer op te halen, moeten we hem “voorstellen als een gelukkig mens”, schrijft Camus. Hij weet dat de weg naar de top vol met obstakels zit, ook weet hij dat het rotsblok ooit naar beneden zal rollen. Maar desondanks geeft hij niet op. Het rotsblok is zijn ding, het is zíjn lot, in die rotsblok schuilt de zinloze arbeid die hij verzet, telkens maar weer.

En daarom is de vergelijking met de mens snel gemaakt en zo treffend. Als we het maximale uit ons leven willen halen, zullen we ons lot, het absurde lot die we in ons meedragen, moeten accepteren, maar ons tegelijkertijd ertegen verzetten. “We moeten Sisyphus als een gelukkig mens voorstellen,” besluit Camus. En zo is het.

En bij die laatste paradox duikt Camus’ idee van “de absurde held” op. Dat is iemand die de absurdistische conditie erkent, maar zich ertegen verzet. Hij kiest niet voor zelfmoord om het op te lossen. Hij verzoent zich er niet mee maar gaat ertegen in opstand. In al zijn handelingen die hij neemt, in elke stap die hij in zijn leven zet, is hij zich bewust van het absurde. En met volle overgave en passie doet hij dat. Dat geeft hem vrijheid en geluk. En alleen daarmee kunnen we het volste uit ons leven halen, en alleen dat geeft ons leven waarde, vindt Camus.

De enige zekerheid die we kortom hebben, is het absurde. Sommige mensen zullen nu concluderen dat het leven absurd is. Maar net zoals Camus beweerde dat de wereld absurd was, kwam hij er later op terug. Zo schrijft hij dat hij een ‘te haastige conclusie’ maakte, omdat hij vergat toe te voegen dat het absurde net zoveel leunt op de mens als op de wereld. Ze zijn er allebei tegelijk.

Dit artikel is deels gebaseerd op de lecture ‘Self-Encounter: A Study in Existentialism (1961)’ van de Amerikaanse filosoof Hazel Barnes.